Stromingen in de moderne kunst

Gepubliceerd op 5 november 2012 om 12:19

Moderne kunst is samengesteld uit verschillende gedaanten die elkaar opvolgen en de vorige als verouderd achterlaten. Toch is er een gemeenschappelijk punt, een zelfde attitude ten aanzien van de realiteit. De oude kunst veronderstelt de mogelijkheid dat de realiteit zodanig nagebootst wordt, dat beeld en werkelijkheid samenvallen. Men spreekt dan ook over de kunst als een venster op de maatschappij. De moderne kunstvormen daarentegen hebben als gemeenschappelijk punt de houding dat elke benadering van de werkelijkheid een constructie is. Dat is de basis voor het onderscheid tussen de verschillende stromingen: elke stroming is een andere constructie van de werkelijkheid.

De geschiedenis van de moderne kunst is dus een serie geworden van manieren waarop men anders naar de wereld kan kijken. Het tonen van het andere is allicht de belangrijkste rol die de moderne kunst al meer dan 150 jaar vervult. Sociaal gezien is het kernbegrip van de moderniteit de democratie: de gedachte dat er voor iedereen onder bepaalde voorwaarden plaats moet zijn op deze planeet en dat men gevoezijn mening mag uiten. De moderne kunst heeft van bij aanvang hierin een belangrijke rol gespeeld. Ze heeft dit pluralistische principe uitgedragen door het in beeld te brengen. Dit culmineerde in de postmoderne fase waarin de diversiteit, het cultiveren van de verscheidenheid en het anders zijn de hoofdthema’s werden.

Ik overloop hieronder de belangrijkste stromingen en geef ter illustratie voor elke stroming één sprekend voorbeeld:

Ik laat de moderne kunst graag beginnen met het realisme. De realistische kunstenaars werden als eersten uit de officiële Parijse salons geweerd, om terecht te komen in de Salons des Refusés. Daarenboven schreven zij als eersten een manifest als leidraad bij hun werk. Het realisme wil geen verbloemde realiteit tonen, maar wel de soms harde sociale werkelijkheid. Voorbeeld: Gustave Courbet, Begrafenis te Ornans, 1850. (Het groot formaat (315 × 668 cm) was ongebruikelijk om niet een historisch maar een volkstafereel mee uit te beelden.)

Het impressionisme wil schilderen wat het oog ziet, los van wat men over de wereld weet. Verschillende lichtinvallen geven kleuren die de objecten zelf niet hebben. De oppervlakte is belangrijker voor de zintuigen dan de vermeende diepte van de dingen. Zeer los geschilderd. De abstractie hangt in de lucht. Voorbeeld: Claude Monet, Impressie, Zonsopgang, 1872. (Aanleiding voor de naam ‘impressionisme’.)

Na twee avant-gardestromingen is er vrij snel (in 1886) een reactie op het realisme en het impressionisme. Het symbolisme blijft vrij traditioneel schilderen, maar is niet gelukkig met het te naturalistische van het realisme en met de liefde voor de oppervlakte van het impressionisme. Het put uit de mythologie en uit de gemoedstoestanden van de kunstenaar. De sfeer is vaak een kruising van erotiek en mystiek. Objecten zijn geen voorwerpen maar symbolen van bepaalde sferen. Voorbeeld: Felicien Rops, Pornokrates, 1896.

In het fauvisme wordt met wilde (‘fauve’) kleuren op een vrij naïeve wijze geschilderd. Qua kleurgebruik sluit het fauvisme aan bij het impressionisme, maar er is meer aandacht voor kleurvlakken. Wegens de vormvereenvoudiging kan men het ook een soort expressionisme noemen. Voorbeeld: Henri Matisse, Het levensgeluk, 1906.

Het expressionisme (1905) heeft van al de avant-gardebewegingen het meest geput uit het primitivisme van de Afrikaanse kunst. Het wil zo krachtig mogelijk gevoelens uiten en opwekken. Beklemtoning, overdrijving en vervorming zijn de middelen daartoe. De penseelvoering is zeer vrij en er worden kleuren gebruikt die er niet zijn om hun werkelijkheidswaarde, maar voor de accentuering van gevoelens. De verf wordt om eenzelfde reden vaak pasteus aangebracht. Expressionistische werken zijn zoektochten naar de diepere essentie. Men kan hier niet anders dan een aantal negentiende-eeuwse voorlopers vermelden zoals Munch, Van Gogh en Ensor. Voorbeelden: Edvard Munch, De schreeuw, 1893 en Ernst Ludwig Kirchner, Marcella, 1909.

Het kubisme (1907) zendt het oog wandelen. Het is een duidelijke breuk met de betrachting de realiteit vanuit één standpunt voor te stellen. Het poogt verschillende invalshoeken samen te brengen. Voorloper is hier Cézanne, die de essentie van de Mont Sainte-Victoire wou weergeven door verschillende perspectieven samen te brengen. Voorbeeld: Pablo Picasso, Les Demoiselles d’Avignon, 1907.

Een Italiaanse variant van het kubisme is het futurisme (1909), aangevuld met een ode aan de toekomst. Het verleden moet verlaten worden. De industrie en de technologie worden verheerlijkt. Snelheid is schoonheid. Een racemotor is mooier dan een Grieks Venusbeeld. Voorbeeld: Giacomo Balla, Hond aan de lijn, 1912.

De abstracte kunst moet men onderverdelen in de lyrische en de geometrische. De code is simpel: er mag geen herkenbaar figuur in te zien zijn. Vandaar ook het synoniem: de niet-figuratieve kunst. De lyrische vorm ontstaat doordat Kandinsky plots in vuur en vlam schiet voor een eigen schilderij dat op zijn kant staat waardoor het onderwerp dus niet herkenbaar is. Inderdaad, Wittgenstein heeft er nog op gewezen: een goed schilderij moet ook op zijn kop gezien een goed schilderij zijn. Van abstract waarnemen naar abstract schilderen is maar een kleine stap. Het was in 1910 de start voor Kandinsky om de eerste puur abstracte schilderijen te maken, al broeide er al iets in de negentiende eeuw. Omdat hij daardoor volledig vrij zijn gevoelens kon uiten, noemde hij zijn werk ‘lyrisch’. Voorbeeld: Wassily Kandinsky, Lyrisch, 1911.

Voor de geometrische vorm moeten we bij Piet Mondriaan zijn. In de evolutie van zijn werk is het mooi om zien hoe hij via de abstrahering van bomen tot de essentie van de natuur komt. Wie naar een Mondriaan kijkt, ziet niet zozeer een spel van kleurvlakken maar de formule van de goddelijke natuur volgens de theosoof die Mondriaan was. Voorbeelden: Piet Mondriaan, De rode boom, 1911, De grijze boom, 1911, Bloeiende appelboom, 1912 en Compositie 10 in zwart-wit; Pier en Oceaan, 1915.

De extreme neutraliteit van de geometrische abstractie vindt men pas bij Malevitsj die in zijn suprematisme, dat wil zeggen op elkaar geplaatste vlakken, in de geest van het Russische nihilisme de zuiverheid van vorm en kleur poneert. Hij is nog steeds een boegbeeld van het modernisme. Vanaf de jaren dertig ging hij weer boeren schilderen onder invloed van het heersende socialistische realisme, dat als doelstelling had de arbeid te verheerlijken. Voorbeeld: Kazimir Malevitsj, Wit vierkant op wit, 1918.

In de beeldhouwkunst sluit deze stroming nauw aan bij het constructivisme. Beelden moeten niet gehouwen maar geconstrueerd worden. Ze staan symbool voor het sociale bouwen aan het huis van de mensheid zelf. Behalve industriële technieken speelt het materiaal een groot belang dat als het ware voor zichzelf spreekt. Voorbeeld: Vladimir Tatlin, Monument van de Derde Internationale, 1920.

Nu bevinden we ons op een tweespalt binnen de moderne kunst. De tot hiertoe besproken stromingen hebben gebroken met schoonheid die het gevolg is van het toepassen van de regels van de academische kunst. Toch plaatsten ze vrij uitdrukkelijk een voor de zintuigen aangenaam prikkelende kleurenrijkdom. Bij de geometrische abstractie is de zintuiglijkheid reeds minder van tel en is er meer aandacht voor wiskundige principes. Vanaf dan ontstaan er stromingen die zich verzetten tegen zintuiglijk plezier, in ruil voor een meer verstandelijke aanpak. Dit was uitgesproken zo voor het dadaïsme. Hoewel het nonsensicaal wou zijn, was het toch een cerebrale kritiek op de verstandige domheid van de oorlog. Volgens Marcel Duchamp, de bekendste dadaïst en voor velen de grote revolutionair van de moderne kunst, moet de kunstenaar zich beperken tot het beslissen van wat als kunst gezien kan worden. Kunst is kunst omdat het in een artistieke context geplaatst wordt. Door hem kwam in het Nederlands de term ‘retinale kunst’ in voege: te eenzijdig visueel gerichte schilderkunst als van impressionisten, fauvisten en kubisten. Deze antizintuiglijkheid kan als een conservatief trekje van Duchamp beschouwd worden. Hij heeft zijn doel om antikunst te maken niet gerealiseerd, want de antikunst is, dankzij nieuwe esthetische normen, kunst geworden. De cerebrale uitlopers ervan waren het surrealisme en de conceptuele kunst. Voorbeelden: Marcel Duchamp, Fontein, 1917 en L.H.O.O.Q., 1919.

Ook Kurt Schwitters heeft als dadaïst potten gebroken. Met op straat gevonden afval maakte hij Merzbild: collages (geplakte papiertjes) en assemblages (samengebrachte schilvoorwerpen). Hij vulde er zelfs ganse ruimten mee, wat men later een installatie zal noemen (Merzbau). Voorbeelden: Kurt Schwitters, Merzbild, Rossfett, 1919 en Merzbau, 1933.

Psychoanalyticus Sigmund Freud heeft een grote invloed uitgeoefend op de moderne kunst. Zijn overtuiging dat het onbewuste een grote rol speelt is de kern van het surrealisme. Tussen de dingen zijn er verbanden die we niet zien. De droom valt ernstig te nemen, evenals het toeval. Alle macht aan de verbeelding, met zo weinig mogelijk remmingen door het verstand. Er is weinig aandacht voor het picturale, en veel interesse voor het literaire. Voorbeelden: Giorgio de Chirico, Liefdeslied, 1914. (De Chirico heeft voor zijn werk de term ‘metafysische schilderkunst’ bedacht. Hoewel het surrealisme pas in 1924 start, heeft zijn werk er reeds alle kenmerken van.)

Ook: René Magritte, Het verraad van de beelden, 1929. De beeldhouwkunst was qua experiment wat achter op de schilderkunst. Maar Alberto Giacometti heeft haar toch op een surrealistische wijze veranderd. Voorbeeld: Alberto Giacometti, Vrouw uit Venetië, 1956.

We mogen in het verhaal van de moderne kunst niet vergeten dat er vanaf de jaren twintig een ‘terug naar de orde’- beweging ontstaat die haar hoogtepunt kent in de jaren dertig. Men kan daar de politieke verklaring voor geven dat weinigen zin hadden om slachtoffer te worden van het opkomend fascisme. Denk maar aan de Entartete Kunst (‘ontaarde kunst’) tentoonstelling (1937), waar 650 avantgardekunstwerken door de nazi’s belachelijk gemaakt werden. Het is een cynisch bewijs van de politieke kracht van kunst. De werken, die voor de tentoonstelling uit Duitse musea waren gehaald, werden na afloop onder de prijs verkocht of verbrand.

Er is ook een artistieke reden voor de terugkeer naar de orde: er zijn immers grenzen aan de creatieve vernietiging. Kan men nog verder gaan dan een readymade en een wit vierkant op wit doek? De geschiedenis van de moderne kunst kenmerkt zich tot op vandaag nog steeds als een slingerbeweging tussen het geregeld tonen van het kunnen en de ontkenning ervan. Daarenboven is het verkeerd te veronderstellen dat de moderne kunstenaars de oude kunst zouden vergeten zijn. Ze positioneren zich voortdurend ten opzichte van het verleden en de traditie, een eind meegaand of tegendraads. Zelfs Picasso werd neoclassicist tussen 1917 en 1925. Voorbeeld: Pablo Picasso, Portret van Olga in de leunstoel, 1917.

Een andere uiting van de terugkeer naar de orde is de ‘nieuwe objectiviteit’ (Neue Sachlichkeit, 1923) die een heftige maatschappijkritische boodschap vervat in een streng doorgedreven realisme, aansluitend bij de schilderkunst uit de renaissance. Deze kunstenaars trekken van leer tegen het opkomend nazisme, het kapitalisme en het eraan verbonden liederlijke leven van de rijken. Voorbeeld: Otto Dix, Voor de schoonheid, 1922.

Het voordeel van deze terugkeer naar de orde was dat na wo ii de avant-garde zo goed als van nul kon herbeginnen met veel ‘neo-’ en ‘post’ in hun namen. Abstractie werd opnieuw een bediscussieerde nieuwigheid en men krijgt verzoeningen tussen twee sterk verschillende stromingen als het expressionisme en het surrealisme. De overdrijving van de vorm en de overdrijving van de voorstelling raken verstrengeld, bijvoorbeeld in het abstract expressionisme. Vanaf de jaren veertig worden dit soort stromingen het symbool van vrijheid die maar pas na ’45 gevierd wordt. Het is de overgang van Parijs naar New York als Mekka van de kunst. Het abstract expressionisme verbindt het surrealistische principe van het automatische, dat wil zeggen zonder verstandelijke controle creëren, met de bedoeling zo intens mogelijk gevoelens tot uiting te laten komen. Dit gebeurt door dripping van verf op het lichamelijke ritme van het gebaar of met het aanbrengen van grote kleurvlakken die een contemplatieve werking hebben. Voorbeeld: Jackson Pollock, Nummer 8, 1949.

We zouden de stromingen kunnen laten verder lopen tot aan het postmodernisme maar ik verkies hier te stoppen. Het abstract expressionisme is het eerste nieuwe -isme na wo ii (of eigenlijk al ten tijde van de oorlog), en de laatste grote revolutie in de avant-garde. Zoiets extreem als Pollock gedaan heeft, was nog niet gezien, namelijk dat kunst totaal vormloos mocht zijn en dat de schilderkunst herleid werd tot haar essentie: een kleurvlek. Men heeft dit ook de ‘informele’ kunst genoemd.

Waarom hier stoppen? Ik durf te beweren dat wanneer men de stromingen die hierboven kort geschetst werden kan begrijpen, ook aan de hand van de aangegeven voorbeelden, dat men dan de sleutels heeft voor een beter begrip van al de kunststromingen die nog nadien komen. Dat betekent niet dat wat nadien komt niet interessant is. Een installatie van Ed Kienholz (1927-1994) boeit me meer dan de Fontein van Duchamp. Maar als men bereid is Duchamp als kunst te bekijken, dan begrijpt men ook de installatie van Kienholz. Voorbeeld: Ed Kienholz, Back Seat Dodge ’38, 1964.

Na 1945 vindt men geen nieuwe kunstsystemen meer uit, dat wil zeggen nieuwe principes die het concept van wat kunst is grondig wijzigen. Men vindt een enorme rijkdom aan toepassingen van de vooroorlogse principes, boeiende herhalingen, prachtige varianten, interessante voortzettingen, ongeziene kruisingen, maar niet langer iets dat niet begrijpbaar zou zijn als men de regels van de kunst kent zoals ze ondertussen ontwikkeld zijn. Nieuw zijn enkel de media.

Toch nog iets. In het voorgaande heb ik geen vrouwelijke voorbeelden aangegeven. Voor 1945 is het slecht gesteld met de vrouwelijke kunstenaars. Ze waren er wel, maar ze hebben niet altijd veel kansen gekregen. Het feminisme heeft hier ondertussen haar werk gedaan. In een eerste fase eiste Simone de Beauvoir de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op. Een generatie nadien werd het verschil tussen het werk van mannelijke en vrouwelijke kunstenaars juist benadrukt, om opgevolgd te worden door de theorie dat het verschil afhankelijk is van maatschappelijke machtsconstructies. Ondertussen spelen vrouwen een grote rol als kunstenaar. Voorbeeld: Kruger, Uw lichaam is een slachtveld, 1989.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.